Wednesday, October 20, 2004

 

Texte complet de l' arrêt tant FR que NL

N°JC043P4_1 Date : 2004-03-25
Juridiction : COUR DE CASSATION, SECTION NEERLANDAISE, 1E CHAMBRE
Siège : VEROUGSTRAETE Rapporteur : STASSIJNS Min. Public : BRESSELEERS
Numéro de rôle : C020228N
-----------------------------------------------------------------------------
Chapeau
LOUAGE DE CHOSES - BAIL COMMERCIAL - Fin (congé. Renouvellement. Etc)
Bailleur voulant mettre fin à la destination commerciale du bien immeuble
Pas de nouvelle destination
-----------------------------------------------------------------------------
Sommaire
Le bien immeuble n'est pas affecté à une autre destination au sens des articles 16, I, 2° et 25, 3°, in fine, de la loi du 30 avril 1951 sur les baux commerciaux, par le bailleur qui, bien qu'il veuille mettre fin à la destination commerciale du bien immeuble, ne lui donne pas une affectation nouvelle (1).
(1) Voir Cass., 22 février 1968, Bull. 1968, 781 et les auteurs mentionnés dans la note de bas de page (1); A. Pauwels, "Handelshuur - art. 16" in Bijzondere Overeenkomsten, Kluwer, n° 16, 10; J. Vankerckhove, "Baux commerciaux. Législation, Jurisprudence, Critiques" T. Vred., 1990, 296; J. Van Ryn, J. Heenen, Principes de droit commerciaux, t. II, Bruylant 1976, 433.
TEXTE

N° C.02.0228.N 1. B. A., 2. S. N., Me Philippe Gérard, avocat à la Cour de cassation, contre A. E., Me Huguette Geinger, avocat à la Cour de cassation. I. La décision attaquée Le pourvoi en cassation est dirigé contre le jugement rendu le 25 novembre 1995 par le tribunal de première instance de Louvain, statuant en degré d'appel. II. La procédure devant la Cour Le conseiller Eric Stassijns a fait rapport. L'avocat général Guido Bresseleers a conclu. III. Le moyen

IV. La décision de la Cour Attendu qu'en vertu de l'article 16, I, 2°, de la loi sur les baux commerciaux, le bailleur peut se refuser au renouvellement du bail pour " affecter l'immeuble à une destination exclusive de toute entreprise commerciale " ; Que l'article 25, 3°, in fine, de la même loi dispose que l'indemnité de trois ans de loyer n'est pas due si le bailleur donne à l'immeuble une affectation qui lui aurait permis la reprise sans indemnité ou moyennant une indemnité égale ou inférieure à celle qu'il a dû supporter ; Attendu qu'il ressort de leur libellé que ces dispositions sont étrangères au cas du bailleur qui, désireux de mettre fin à la destination commerciale de l'immeuble, ne lui donne pas d'autre affectation ; Attendu qu'après avoir constaté que les défendeurs " utilisent le bien à leur convenance, sans lui donner l'affectation spécifique d'habitation ou de bien commercial ", les juges d'appel décident qu'en application de l'article 25, 3°, de la loi sur les baux commerciaux, ils sont tenus de payer une indemnité d'éviction égale à un an de loyer dès lors que les propriétaires auraient également pu résilier le bail pour affecter l'immeuble à une destination exclusive de toute entreprise commerciale ; qu'ainsi, ils ne justifient pas légalement leur décision ;

Que le moyen est fondé ; PAR CES MOTIFS, LA COUR Casse le jugement attaqué en tant qu'il réforme le jugement rendu le 24 mai 1993 et condamne le défendeur à payer aux demandeurs la somme de 242.000 francs, majorée des intérêts compensatoires du 1er novembre 1991 au 20 avril 1994 et des intérêts judiciaires à partir de cette date ; Ordonne que mention du présent arrêt sera faite en marge du jugement partiellement cassé ; Réserve les dépens pour qu'il soit statué sur ceux-ci par le juge du fond ; Renvoie la cause, ainsi limitée, devant le tribunal de première instance de Bruxelles, siégeant en degré d'appel. Ainsi jugé par la Cour de cassation, première chambre, à Bruxelles, où siégeaient le président Ivan Verougstraete, les conseillers Greta Bourgeois, Eric Dirix, Eric Stassijns et Albert Fettweis, et prononcé en audience publique du vingt-cinq mars deux mille quatre par le président Ivan Verougstraete, en présence de l'avocat général Guido Bresseleers, avec l'assistance du greffier Philippe Van Geem. Traduction établie sous le contrôle du conseiller Christine Matray et transcrite avec l'assistance du greffier Marie-Jeanne Massart. Le greffier, Le conseiller,
xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx
Numéro : RC043P4_1 Date : 2004-03-25
Juridiction : HOF VAN CASSATIE, NEDERLANDSE AFDELING, 1E KAMER
Siège : VEROUGSTRAETE
Rapporteur : STASSIJNS
Min. Public : BRESSELEERS
Numéro de rôle : C020228N

HANDELSHUUR - Einde (opzegging. Huurhernieuwing. Enz)
Verhuurder die de handelsbestemming wil doen ophouden
Geen nieuwe bestemming
--------------------------------------------------------------------------------
Het onroerend goed wordt voor geen ander gebruik bestemd in de zin van de artikelen 16, I, 2° en 25, 3°, in fine, Handelshuurwet, door de verhuurder die, hoewel hij de handelsbestemming van het onroerend goed wil doen ophouden, daaraan geen nieuwe bestemming geeft (1). (1) Zie Cass., 22 febr. 1968, A.C. 1968, 831, en de auteurs vermeld in voetnoot (1); A. Pauwels, "Handelshuur - art. 16" in Bijzondere Overeenkomsten, Kluwer, nr 16, 10; J. Vankerckhove, "Baux Commerciaux. Législation, Jurisprudence, Critiques" T. Vred., 1990, 296; J. Van Ryn, J. Heenen, Principes de Droit Commercial, t. II, Bruylant 1976, 433.

--------------------------------------------------------------------------------
Texte
Nr. C.02.0228.N
1. B.A., 2. S.N., eisers,
vertegenwoordigd door Mr. Philippe G¨órard, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1050 Brussel, Louizalaan 523, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
tegen A.E., verweerder,vertegenwoordigd door Mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan.
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 25 november 1995 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Eric Stassijns heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Guido Bresseleers heeft geconcludeerd.
III. Middel
Eisers voeren in hun verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
©û artikel 149 van de Grondwet ;
©û artikel 16, I, 2¡ã, en artikel 25, 3¡ã, van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten.
Aangevochten beslissingen
Het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van 25 november 1995 hervormt het vonnis a quo van 24 mei 1993 en veroordeelt dienvolgens verweerders slechts tot de betaling aan eisers van de som van 242.000 BEF, te vermeerderen met de gerechtelijke interesten vanaf 8 oktober 1990, op grond onder meer van de overwegingen
¡°(¡ê) dat de eigenaars zich beroepen op artikel 16.I, 1¡ã, van de Handelshuurwet dat voorziet het verhuurde goed persoonlijk en werkelijk zelf in gebruik te nemen ;
Dat de rechtbank, oordelend over de geldigheid van een weigering van een aanvraag tot huurhernieuwing, kan onderzoeken of de ingeroepen reden(en) oprecht en uitvoerbaar zijn, rekening houdend met de concrete feiten die voorgelegd worden (Cass., 11 januari 1990, R.W., 1991-1992, p. 993 en Vred. Brugge, 18 september 1981, R.W., 1982-1983, 1336) ;
Dat voor toepassing van artikel 25, 3¡ã, van de Handelshuurwet zij het goed persoonlijk en werkelijk in gebruik moeten nemen binnen zes maanden na het einde van het huurcontract, dat eindigde op 30 april 1991 en dit gedurende ten minste twee jaar ;
Dat de eigenaars zodoende uiterlijk vanaf 30 oktober 1991 tot eind oktober 1993 het pand waarvoor zij de huurhernieuwing weigerden zelf moesten gaan bewonen en dit zonder handelsbestemming ;
(¡ê) dat uit het geheel van de gegevens waarover de rechtbank vermag te beschikken voldoende blijkt dat (verweerders) de wettelijk gestelde voorwaarden niet hebben nageleefd ;
(¡ê)
dat uit het voorgaande blijkt dat (verweerders) A.-W. het pand ¡®gebruiken¡° naar eigen goeddunken zonder er een bestemming aan te geven, hetzij als woonst, hetzij als handelsactiviteit ;
dat een gebruik als dusdanig naar eigen goeddunken, geen gebruik is zoals voorzien in de wet, waarbij men respect moet houden voor de rechten van de huurders ;
dat (verweerders) niet oprecht waren en ze ¡®de frituur¡° niet voor bewoning gebruiken ;
dat uit al het voorgaande aldus blijkt dat de eigenaars hun voornemen om het pand zelf te betrekken, niet hebben uitgevoerd ;
dat bijgevolg op grond van artikel 25, 3¡ã, van de Handelshuurwet de verhuurders aan de huurders een uitzettingsvergoeding verschuldigd zijn gelijk aan drie jaar huur, eventueel verhoogd met een bedrag, toereikend om de veroorzaakte schade geheel te vergoeden ;
dat de uitzettingsvergoeding minstens bestaat uit een forfaitair bedrag van drie jaar huur, dat niet kan beperkt worden ;
(¡ê)
Dat de verhuurder de huurvernieuwing heeft geweigerd op grond van artikel 16, I, 1¡ã, wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten om persoonlijk en werkelijk het verhuurde goed in gebruik te nemen, namelijk om het goed zelf te gaan bewonen ;
dat de verhuurder evenwel zonder wettige reden zijn voornemen op grond waarvan hij de huurder uit het goed heeft kunnen zetten niet ten uitvoer heeft gebracht binnen de zes maanden en gedurende minstens twee jaren en bijgevolg bij artikel 25, 3¡ã, eerste zin Wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten, een uitzettingsvergoeding verschuldigd is aan de huurder van drie jaar huur vermeerderd met een bedrag toereikend om de veroorzaakte schade geheel te vergoeden. Artikel 25, 3¡ã, vervolgt echter : ¡®Deze vergoeding is evenwel niet verschuldigd indien de verhuurder aan het onroerend goed een bestemming geeft die hem een terugneming mogelijk zou hebben gemaakt zonder vergoeding of tegen een vergoeding gelijk aan of lager dan de vergoeding die hij heeft moeten dragen¡° ;
dat de eigenaars ook de opzegging hadden kunnen geven om aan het goed een bestemming te geven die elke handelsonderneming uitsluit (artikel 16, I, 2¡ã, wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten).
In dat geval moeten zij een uitwinningsvergoeding betalen van ¨ó¨ón jaar huur (artikel 25, 1¡ã, wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten) ;
dat bijgevolg de eigenaars A.-W. aan de huurders B.-S. een uitzettingsvergoeding dienen te betalen van 1 jaar huur of 242.000 BEF(¡ê)¡é.
Grieven
De vergoeding van drie jaar huur die door de verhuurder verschuldigd is, wanneer deze zonder van een gewichtige reden te doen blijken, het voornemen op grond waarvan hij de huurder uit het goed heeft gezet, niet ten uitvoer heeft gebracht binnen de zes maanden en gedurende ten minste twee jaar, is niet verschuldigd indien de verhuurder het onroerend goed een bestemming geeft, die hem de terugneming mogelijk had gemaakt zonder enige vergoeding of tegen een vergoeding die lager is dan diegene die hij heeft moeten dragen.
Het bestreden vonnis stelt in feite vast dat de eigenaars-verhuurders niet de bestemming hebben gerealiseerd die aanleiding heeft gegeven tot de uitzetting binnen de door artikel 25, 3¡ã, van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten voorziene termijnen, doch besluit dat de verhuurders slechts een uitzettingsvergoeding van een jaar huur in plaats van drie jaar verschuldigd zijn.
Het bestreden vonnis van de rechtbank van eerste aanleg heeft beslist dat het feit dat de eigenaars ook opzegging ¡°hadden kunnen geven¡é om aan het goed een bestemming te geven die elke handelsonderneming uitsluit een voldoende grond uitmaakt tot toepassing van artikel 25, 3¡ã, in fine. Het vonnis verantwoordt deze beslissing niet naar recht omdat het, na vastgesteld te hebben dat de huurhernieuwing geweigerd werd omwille van de reden dat de eigenaars het goed zelf zouden betrekken, en na evenzeer vastgesteld te hebben dat dit voornemen niet was uitgevoerd, hieraan niet de wettelijke consequenties verbindt zoals uitdrukkelijk in artikel 25, 3¡ã, is voorzien.
Het feit dat de wet op handelshuurovereenkomsten ook andere mogelijkheden voorziet doet hieraan geen afbreuk.
Het vonnis schendt dan ook de bepalingen die in casu van toepassing waren (schending van de artikelen 16, I, 1¡ã en 25, 3¡ã, van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten).
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat de verhuurder, krachtens artikel 16, I, 2¡ã, van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten, als reden tot weigering van de hernieuwing van de huur ¡°zijn wil om het onroerend goed een bestemming te geven die elke handelsonderneming uitsluit¡é kan inroepen ;
Dat artikel 25, 3¡ã, in fine, van dezelfde wet bepaalt dat de vergoeding van drie jaar huur niet verschuldigd is, indien de verhuurder aan het onroerend goed een bestemming geeft, die hem de terugneming mogelijk zou hebben gemaakt zonder vergoeding of tegen een vergoeding gelijk aan of lager dan de vergoeding die hij heeft moeten dragen ;
Overwegende dat uit de tekst zelf van deze bepalingen blijkt dat ze vreemd zijn aan het geval waarin de verhuurder, hoewel hij de handelsbestemming van het onroerend goed wil doen ophouden, daaraan geen nieuwe bestemming geeft ;
Overwegende dat de app¨¨lrechters door, na te hebben vastgesteld dat verweerders ¡°het pand gebruiken naar eigen goeddunken zonder er een bestemming aan te geven, hetzij als woonst, hetzij als handelsactiviteit¡é, beslissen dat zij in toepassing van artikel 25, 3¡ã, van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten een uitzettingsvergoeding dienen te betalen van ¨ó¨ón jaar huur, omdat de eigenaars ook de opzegging hadden kunnen geven om aan het goed een bestemming te geven die elke handelsonderneming uitsluit, hun beslissing niet naar recht verantwoorden ;
Dat het middel gegrond is ;
OM DIE REDENEN, HET HOF, Vernietigt het bestreden vonnis
in zoverre dit het vonnis van 24 mei 1993 hervormt en verweerder veroordeelt tot betaling aan de eisers van de som van 242.000 BEF, te vermeerderen met de vergoedende intrest vanaf 1 november 1991 tot 20 april 1994 en vanaf dan met de gerechtelijke intrest ;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde vonnis ;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over ;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, zitting houdende in hoger beroep.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Ivan Verougstraete, de raadsheren Greta Bourgeois, Eric Dirix, Eric Stassijns en Albert Fettweis, en in openbare terechtzitting van vijfentwintig maart tweeduizend en vier uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Guido Bresseleers, met bijstand van griffier Philippe Van Geem.


This page is powered by Blogger. Isn't yours?